Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8760

Datum uitspraak2000-05-03
Datum gepubliceerd2002-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/5765 AAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/5765 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Hout- en Meubelindustrie en Groothandel in Hout. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 19 januari 1995 heeft gedaagde de uitkering van appellant op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) met ingang van 11 maart 1995 ingetrokken. De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 13 juni 1997 het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift van 1 oktober 1997 aangevoerde gronden. Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend. Bij brief van 10 november 1997 heeft gedaagde nog een stuk toegezonden. Bij brief van 13 januari 2000 heeft gedaagde desgevraagd nog inlichtingen verstrekt en stukken overgelegd. Bij brief van 18 februari 2000 heeft appellant de beroepsgronden nader aangevuld en stukken overgelegd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 april 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr G.T. de Jong, advocaat te Utrecht, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J. de Maar, werkzaam bij Gak Nederland B.V. Voorts is op verzoek van appellant als getuige gehoord C, vader van appellant. II. MOTIVERING Appellant was werkzaam als zelfstandig (woning)stoffeerder. Op 4 januari 1993 heeft hij zijn werk gestaakt wegens narcolepsie. Gelet hierop is hem met ingang van 3 januari 1994 een uitkering op grond van de AAW toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij het bestreden besluit van 19 januari 1995 is deze uitkering met ingang van 11 maart 1995 ingetrokken omdat appellant per deze datum minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van de AAW. Dit besluit is genomen nadat de verzekeringsgeneeskundige G.E.M. Kloeg op 7 juni 1994 en 18 juli 1994 rapporten ten aanzien van appellant had opgesteld en op 3 november 1994 een belastbaarheidspatroon had opgesteld. Met inachtneming hiervan heeft de arbeidsdeskundige blijkens zijn rapport van 7 november 1994 een vijftal functies voor appellant geselecteerd waarvan het mediaanloon in vergelijking met het maatmaninkomen op een zodanig niveau lag dat niet meer gesproken kon worden van een verlies aan verdiencapaciteit. Op verzoek van de rechtbank heeft de neuroloog R.M. Boone een onderzoek ingesteld. In zijn terzake uitgebrachte rapport van 6 december 1996 heeft deze deskundige als zijn oordeel gegeven dat de appellant voorgehouden functies uit medisch oogpunt geen bezwaren ontmoeten. Ook met de beperkingen zoals opgenomen in het belastbaarheidspatroon kon hij zich verenigen. Bij schrijven van 11 maart 1997 heeft deze deskundige zijn standpunt nog toegelicht. De rechtbank heeft de deskundige in zijn oordeel gevolgd en het beroep van appellant ongegrond verklaard. De Raad overweegt dat uit het rapport van de deskundige Boone niet anders kan blijken dan dat deze zich zorgvuldig op de hoogte heeft gesteld van de situatie van appellant. In zijn rapport heeft hij vermeld dat appellant in maart 1995 twee maal per dag met een onbedwingbare slaap had te kampen die vijf tot vijftien minuten duurde, soms ook wel een half uur. Dit wijkt niet wezenlijk af van de mededelingen van appellant ter zitting, inhoudende dat hij indertijd twee à drie maal per dag een slaapaanval had welke vijf à twintig minuten duurde. Voorts maakt de deskundige melding van het feit dat het geneesmiddel ritanserin bij appellant een gunstiger resultaat had dan andere geneesmiddelen, maar dat dit middel in januari 1996 uit de handel werd genomen. Boone heeft ook inlichtingen gevraagd bij de behandelend artsen van appellant. Mede gelet op het vorenstaande acht de Raad geen grond aanwezig om te oordelen dat de verzekeringsgeneeskundige en de deskundige Boone, die zich achter de bevindingen van die arts heeft geplaatst, zich een onjuist beeld hebben gevormd omtrent de bij appellant bestaande medische beperkingen. Daarbij wijst de Raad er nog op dat de behandelend specialist prof. dr H.A.C. Kamphuisen op 1 april 1993 heeft verklaard geen reden te zien voor arbeidsongeschiktheid. Overigens is ook niet geheel zonder belang dat op de datum in geding het medicijn ritanserin nog verkrijgbaar was en dat niet is gebleken dat gedaagde er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van diende uit te gaan dat aan deze beschikbaarheid binnen afzienbare tijd een einde zou komen. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die in genoemd oordeel van de Raad verandering zouden kunnen brengen. Wat betreft de functie van inpakker heeft gedaagde zich nader op het standpunt gesteld dat deze functie wegens het daarin vereiste dwingende werktempo voor appellant niet geschikt is. Het vervallen van deze functie is echter niet van invloed op de arbeids(on)geschiktheid van appellant. De Raad acht, gelet ook op het oordeel van de deskundige Boone en op de omstandigheid dat bij de resterende functies geen sprake is van een dwingend werktempo, geen reden aanwezig ook de overige geduide functies als niet geschikt te beschouwen voor appellant. Gezien de uit het voorgaande blijkende vrij beperkte frequentie en de vrij beperkte duur van de slaapaanvallen van appellant en gelet ook op de aard en inhoud van de geduide functies, acht de Raad geen plaats aanwezig voor het oordeel dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd appellant in de hem voorgehouden functies te werk te stellen, als bedoeld in artikel 2, onder e, van het Schattingsbesluit. Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr T.L. de Vries en mr J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2000. (get.) N.J. Haverkamp. (get.) J.J.B. van der Putten. IS